Het gaat in deze om de vraag of er in het geval van in een gezin opgroeiende kinderen die na hun meerderjarig worden nog bij hun ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijven wonen, tussen de ouder(s) en het meerderjarig geworden kind reeds uit dien hoofde, sprake is van een ‘duurzame gemeenschappelijke huishouding’ als bedoeld in art. 1623h BW.
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Onder de gevallen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding die de wetgever in art. 1623h op het oog heeft, zijn niet begrepen de gevallen van een samenleven van ouder en kind zoals dit samenleven bij de geboorte van het kind ontstaat en nadien pleegt te worden voortgezet. Alleen als er na het zelfstandig worden van het kind bijzondere omstandigheden bestaan die ertoe doen besluiten om, wat anders een aflopende samenlevingssituatie zou zijn geweest, tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding te maken, kan er reden zijn, een geval van een gemeenschappelijke huishouding, gegroeid uit het inwonen van het nog niet zelfstandige kind bij zijn ouder(s), te brengen onder die waarop art. 1623h van toepassing is. Zulke omstandigheden zijn hier echter niet gesteld, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.