Ga naar de inhoud
Home » HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0838

HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0838

    Beoordeling van het middel

    3.1
    In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.

    In 1956 heeft wijlen S.A. van Schellen, echtgenoot van Van Schellen, gehuurd het bovenhuis aan de Van Baerlestraat 14 te Amsterdam, dat bestaat uit een tweede, een derde en een zolderverdieping.

    S.A. van Schellen is in 1978 overleden; sedertdien is Van Schellen huurster. Van Schellen bewoont, met een zoon, de tweede verdieping van het gehuurde. Haar gezichtsvermogen is zeer beperkt. De dochter bewoont sedert 1957 de derde verdieping, na haar huwelijk in 1963 met haar echtgenoot en inmiddels ook met haar meerderjarige zoon. De dochter doet voor Van Schellen boodschappen, zij doet voor haar de was en houdt het door haar gebruikte deel van de woning schoon. Van Schellen gebruikt met het gezin van de dochter de warme maaltijd.

    Mede namens Van Schellen heeft de dochter bij brief van 11 juli 1990 aan verhuurster verzocht haar de status van medehuurster te verlenen, met welk verzoek verhuurster niet heeft ingestemd.

    3.2
    Door Van Schellen c.s. is voorts nog het volgende gesteld.

    In het gehuurde is één badkamer en wel op de tweede verdieping, welke badkamer door Van Schellen en haar dochter met haar gezin wordt gebruikt; er is één vaatwasmachine en één boiler. De op de tweede verdieping aanwezige keuken wordt niet meer door Van Schellen gebruikt omdat zij niet meer zelf kan koken. De gehele bovenwoning is slechts door één buitendeur bereikbaar; de tweede en derde etage kunnen niet afzonderlijk worden afgesloten. Van Schellen en de dochter betalen gezamenlijk de huur. In het gehuurde is één meter voor gas en één voor elektriciteit; geleverd gas en elektriciteit worden op één rekening gedeclareerd; er is één aansluiting op het kabelnet; voor het gehuurde wordt één aanslag in de onroerende zaakbelasting opgelegd. De dochter kan voor het aandeel van Van Schellen in de gemeenschappelijke kosten beschikken over de uitkering die ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan Van Schellen wordt verstrekt. De rechtbank heeft de juistheid van deze stellingen in het midden gelaten.

    3.3
    De rechtbank heeft de beschikking van de kantonrechter waarbij het verzoek werd afgewezen, bekrachtigd. Het oordeel van de rechtbank dat haar tot die beslissing heeft geleid, kan aldus worden samengevat dat geen gezamenlijke huishouding tussen Van Schellen en de dochter met haar gezin is ontstaan, omdat de dochter met haar gezin gescheiden van Van Schellen leeft, nu zij ieder op verschillende verdiepingen hun eigen woonkamer en verdere voorzieningen hebben en daarvan gebruik maken.

    3.4
    Onderdeel 3.1 van het middel bestrijdt met rechts- en motiveringsklachten voormeld oordeel van de rechtbank.

    Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat ter beantwoording van de vraag of in de zin van art. 7A:1623h lid 1 BW sprake is van een gemeenschappelijke huishouding tussen de huurder van een woning en een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft, alle omstandigheden van het geval in onderling verband dienen te worden gewaardeerd. Daarbij kan mede van belang zijn dat de huurder en die andere persoon gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, alsmede dat die andere persoon de verzorging van de huurder duurzaam op zich heeft genomen.

    Het oordeel van de rechtbank dat tussen Van Schellen en de dochter geen gemeenschappelijke huishouding is ontstaan, is in het licht van het voorgaande hetzij gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting hetzij niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De rechtbank heeft immers voor haar oordeel reeds beslissend geacht de omstandigheid dat Van Schellen enerzijds en de dochter met haar gezin anderzijds op verschillende verdiepingen hun eigen woonkamer en verdere voorzieningen hebben en daarvan gebruik maken. De rechtbank heeft daarnaast wel de omstandigheid dat de dochter de dagelijkse warme maaltijd mede voor Van Schellen bereid en dat Van Schellen die maaltijd bij haar dochter gebruikt, in haar beoordeling betrokken en die enkele omstandigheid niet van voldoende gewicht geacht om tot een ander oordeel te komen. Zij heeft echter niet blijk gegeven daarnaast de overige hiervoor in 3.1 en 3.2 vermelde omstandigheden in haar oordeel te hebben betrokken. Het onderdeel treft dus doel. De overige klachten behoeven geen behandeling.